Ik woonde op een apenrots zonder een aap te zijn. Er was me ingepalmd dat ik er moest blijven. Mijn hele leven. Dat zou pas veilig zijn. Wat er gebeurde als je de rots verliet kon niemand me vertellen want niemand had het gedaan, niemand deed het. Als je slim was, bleef je gewoon waar je was. Het was de truc je nergens druk over te maken. Wat ironie, sarcasme, cynisme; pepmiddelen voor een lang en duurzaam bestaan op de rots. We hielpen elkaar er doorheen.
'En…, werd er ook nog gezegd, 'je weet het vanzelf. Je hoeft er niets voor te doen. Het komt als de tijd er rijp voor is.'
Wat dat ‘het’ was, niemand die het kon vertellen. Er heerste de cultuur van na-apen. Het lachwekkendste regime ter wereld. Gekke bekken, mooie bellen blazen. En altijd wel een feestje in het vooruitzicht. Het uit elkaar spattende vuurwerk van nachten vol romantiek en seks. Apen doen waar zij het beste in zijn. Het was af en toe best een vrolijke boel. Toch was het wachten een dodelijk virus, leidend op den duur naar, ja naar de eeuwige apenrots, de dood.
Luister niet langer naar de wind die alle richtingen bedient, nam ik me na lang wachten voor. Goede aapraadgevers zijn slechte leermeesters. En ik verliet na heel veel verloren jaren, en niet zonder de nodige strijd, de apenrots. Ik wist niet eens waar ik op had gewacht. De tijd was hoe langer hoe meer mijn vijand geworden. Als kind voelde ik dat niet zo, maar later kon ik bloednerveus en tenenkrommend de tijd geen enkele gunst meer verlenen. Mijn jeukende vingers wilden krabben, niet aan het lijf van een ander, aan dat van een aap, maar aan een weerbarstig verhaal dat in me zat en zich niet gemakkelijk beet liet pakken.
Dat op te schrijven was mijn droom. Ik beefde over heel het lijf. Vergat heel langzaam de jaren op de rots, kreeg opnieuw vertrouwen in mezelf en de ander. Leerde de pen hanteren. Het had er altijd al hoopvol uitgezien. Vroeger al op school. Zou ik het nog kunnen, als een kind?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten